ROK-formules maken in de wizard OLAP-formule bewerken

De wizard voor KPI-waardenformules bevat een gegevensgebied met twee kolommen. Wat de inhoud is van de kolommen Hiërarchie en Selectie, is afhankelijk van of er hiërarchieën aan rapportobjecten zijn gekoppeld.

Voor elke hiërarchie die niet is gekoppeld aan een rapportobject, geeft de kolom Hiërarchie de hiërarchienaam weer. Voor elke hiërarchie geeft de kolom Selectie het element op het hoogste niveau van de hiërarchie weer. U kunt een ander element selecteren.

Voor elke hiërarchie die aan een rapportobject is gekoppeld, geeft de kolom Hiërarchie 'Formule' weer. De kolom Selectie geeft de naam van het gekoppelde rapportobject weer. U kunt een ander rapportobject of bijvoorbeeld een variabele selecteren.

Als u een lijstobject aan een rapport toevoegt nadat u een ROK-formule hebt gemaakt, kunt u de formule bewerken om naar het object te verwijzen. Selecteer de naam van het rapportobject in de kolom Selectie. De kolom Hiërarchie geeft 'Formule' weer in plaats van de hiërarchienaam.

Als u de koppeling tussen een hiërarchie en een rapportobject wilt opheffen, klikt u in de kolom Hiërarchie op Formule en selecteert u een element in de kolom Selectie.

Ga als volgt te werk om een ROK-formule te maken in de wizard OLAP-formule bewerken:

  1. Klik in de ontwerpmodus op de cel waarin de formule moet worden gemaakt en klik in de werkbalk Objecten op OLAP-formule bewerken.
  2. Selecteer KPI-waarden als formuletype.
  3. Selecteer op het tabblad Gegevens de gegevensverbinding die u wilt gebruiken.
  4. Selecteer de kubus die moet worden gebruikt.
  5. Definieer het gegevensgebied door een keuze te maken in de kolommen Hiërarchie en Selectie.
  6. Selecteer de KPI die moet worden weergegeven.
  7. Als de KPI gedefinieerde indicatoren heeft, selecteert u een indicator.
    Een indicator is een grafische weergave of bijvoorbeeld een gegevenstrend of status.
  8. Op het tabblad Weergave geeft u aan of de KPI grafisch of als waarde moet worden weergegeven.
    Als u een indicator voor de KPI hebt geselecteerd, wordt er automatisch gekozen voor grafische weergave.

    Een grafische KPI gebruikt verschillende afbeeldingen (bijvoorbeeld rode, oranje en groene verkeerslichten) om slechte, gemiddelde en goede prestaties aan te geven. U kunt de grenswaarden opgeven waarbij de verschillende afbeeldingen moeten worden getoond. Waarden tussen 0 en -0,33 geven standaard slechte prestaties aan, en waarden tussen 0 en 0,33 geven gemiddelde prestaties aan.

  9. Voor grafische KPI's geeft u de grenswaarden op.
    In het voorbeeldvenster geeft u een waarde op of gebruikt u de schuifregelaar om te testen om de afbeeldingen bij de juiste grenswaarden veranderen.
    NB

    Als u een KPI grafisch weergeeft, wordt een door de gebruiker gedefinieerd getal gebruikt als celopmaak. Als u de formule voor KPI-waarden verwijdert en vervangt door bijvoorbeeld een formule voor celwaarden, verandert de celopmaak niet en blijft de afbeelding staan. Als u de afbeelding wilt verwijderen, selecteert u Alle > Standaard op het tabblad Getalnotatie van het dialoogvenster Cellen opmaken.

  10. Klik op OK.