Activeren en configureren van drivers

Als drivers of maatregelen kunt u algemene grootboekrekeningen gebruiken, of kunt u handmatige drivers definiëren.

Als u rekeningen of maatregelen als drivers wilt gebruiken, moet u de entiteiten selecteren voor welke de driver beschikbaar is.

  1. Klik op het pictogram Startpagina.
  2. Selecteer Applicaties > Financiële applicaties > Toewijzing > Configuratie > Driveractivering.
  3. Selecteer een entiteit.
  4. Specificeer een beschrijving voor een blanco handmatige driver in het gedeelte Handmatige drivers.
  5. Selecteer het selectievakje in de kolom Driver om de driver te activeren.
  6. Klik in de kolom Entiteit op het pictogram Bewerken.
  7. Selecteer de entiteiten waarvoor de driver beschikbaar is en klik vervolgens op Sluiten.
  8. Klik in de kolom Aanpassen op het pictogram Configureren.
  9. Selecteer een boekjaar en versie waarop de driver van toepassing is.
    U kunt een driver configureren voor zoveel combinaties van jaar en versie als u wilt. Iedere driver kan echter slechts één referentiedimensie hebben.
  10. Selecteer in het gedeelte Gegevensgebied de referentiedimensie voor de driver.
    De hiërarchie van de geselecteerde dimensie wordt weergegeven in het gedeelte Waarden driver definiëren.
  11. Specificeer in het gedeelte Waarden driver de waarde van de driver in iedere periode.
    Als u de waarde van een driver specificeert op een geconsolideerd of ouderelement, wordt de waarde verspreid over zijn basis of kindelementen. Als u de waarde van een driver specificeert op een basiselement, wordt het ouderelement gecorrigeerd.
  12. Selecteer eventueel een andere combinatie van jaar en versie en specificeer de waarden van de driver.