Tabblad Grootte en positie

Dit onderwerp omschrijft de opties voor plaatsen van objecten, met uitzondering van hyperblocks.

Deze tabel toont de opties op het tabblad Grootte en positie:

Optie Omschrijving
Hangt af van de celgrootte en -positie Zorgt ervoor dat het lijstobject groter of kleiner wordt samen met de cel waarin dit is geplaatst. Als de kolombreedte of de rijhoogte bijvoorbeeld groter wordt, worden ook de cel en het lijstobject groter.
Hangt alleen van celpositie af De grootte van het lijstobject blijft ongewijzigd, maar het object kan door andere objecten worden weggeduwd.
Onafhankelijk van cellen Het lijstobject behoudt zijn oorspronkelijke locatie en grootte ongeacht de omliggende cellen, zelfs als een aangrenzend object groter wordt waardoor de twee objecten overlappen.
Breedte en Hoogte Geef de breedte en hoogte van het object op.
Opties voor ankeren en plaatsing Geef de plaatsing van het object op door de velden Anker en Afstand tot randen te bewerken.

U kunt objecten in kop- en voetteksten plaatsen, of in het gegevensgebied van een rapport, maar normaal gesproken gebruikt u kop- en voetteksten om ervoor te zorgen dat objecten op hun plaats blijven als er in het rapport verticaal of horizontaal geschoven wordt.

Het veld Afstand tot randen vertegenwoordigt het object en het gebied van het rapport dat opgegeven is in het veld Verticaal op. De opties Afstand tot randen zijn altijd gedeeltelijk ingeschakeld, maar worden alleen volledig ingeschakeld als u de optie Onafhankelijk van cellen selecteert.

De weergave van het object heeft acht besturingselementen, één in elke hoek en één aan elke zijde. De besturingselementen vertegenwoordigen geen punten op het object, maar geven posities aan waarin het object binnen het aangegeven gebied geplaatst kan worden.

De opties Anker en delta zijn alleen ingeschakeld als u de optie Onafhankelijk van cellen selecteert. Het veld Delta wordt aangegeven met een driehoek. De opties Anker zijn van toepassing als u een zichtbaar rapportgebied, een kop- of voettekst of een gegevensgebied opgeeft. Het gegevensgebied is het gebied dat niet ingenomen wordt door de kop- of voettekst.

De besturingselementen bij de hoeken van het objecten geven de volgende geschatte posities waarin u het object binnen het gebied kan plaatsen:

  • Boven het midden van het gebied en naar links
  • Boven het midden van het gebied en naar rechts
  • Onder het midden van het gebied naar links
  • Onder het midden van het gebied en naar rechts

Om een object binnen een van deze gebieden te plaatsen klikt u op de bijpassende hoek van het object. Geef dan de precieze positie op door de afstand tot de verticale en horizontale randen van het gebied op te geven.

De besturingselementen bij het midden van de randen van het object heten deltapunten. Met deltapunten kunt u opgeven hoe groot de afstand tussen het object en het midden van het gebied is (naar boven of naar beneden en naar links of naar rechts) en de afstand tussen het object en de horizontale of verticale randen. Klik bijvoorbeeld op het deltapunt op de linkerrand van een object en geef een afstand vanaf de linkerrand van het gebied op. Geef dan in het veld Delta op hoe groot de afstand van het object is tot het midden van het gebied (naar boven of naar beneden). Of u klikt op het deltapunt aan de bovenrand en geeft de afstand tussen het object en de bovenkant van het gebied op. Geef dan op hoe groot de zijdelingse afstand tot het midden van het gebied is. De opties Delta worden bijvoorbeeld gebruikt om aangrenzende knoppen OK en Annuleren aan weerszijden van het midden van een voettekst te plaatsen.

Buiten een kop- of voettekst blijft een object op zijn plaats als u het aan het venster verankert en de schuifbalken van het venster gebruikt om door de gegevens heen te schuiven. Dit kan tot gevolg hebben dat het object over de gegevens heen komt te staan. Als u een object aan het zichtbare gebied verankert, schuift het object mee met de gegevens. Dit kan tot gevolg hebben dat het object buiten beeld komt.

Als u een kop- of voettekst en zichtbare rapportgebieden opgeeft, worden er verschillende kleuren gebruikt voor de kolom- en rijkoppen binnen die gebieden. De koptitels in het zichtbare rapportgebied hebben een donkere grijstint dan de koptitels buiten het zichtbare gebied. De koptitels in de kop- en voetteksten hebben een andere kleur dan de rest van de rijtitels in het rapport. De kolom- en rijtitels van de geselecteerde cellen worden geel getoond. Dankzij deze kleurcodering kunt u de moeilijke gebieden in complexe rapportontwerpen gemakkelijk herkennen.

In de ontwerpmodus kunt u de pijltoetsen van het toetsenbord gebruiken om objecten, zoals opdrachtknoppen en tekstobjecten, te verplaatsen. Ook kunt u andere lijstweergaven dan hyperblocks verplaatsen. Wanneer een lijstweergave echter aan een lijst is gekoppeld, moet u eerst in de werkbalk Objecten op Ontwerpmodus klikken.